Salvatore werd in 1890 in Gela geboren in een welgestelde familie. In zijn jeugd wijdde hij zich aan rechtenstudies en was hij zeer actief in Siciliaanse katholieke verenigingen.
In de nasleep van de Eerste Wereldoorlog werd hij door zijn politieke activiteiten eerst benoemd tot secretaris van de Partito Popolare Italiano in Caltanissetta en vervolgens in 1921 gekozen in de Kamer van Afgevaardigden. Vanaf zijn parlementszetel streed hij tegen de Latifundistische (grootgrondbezittersgerichte) structuur van het grondbezit op Sicilië en verzette hij zich tegen de intolerante wending die de eerste fase van de regering van Mussolini nam.
Hij bekleedde zijn ambt tot de zomer van 1924, toen hij, na te zijn herkozen bij de verkiezingen van dat jaar, zijn functie verloor vanwege zijn deelname aan de afscheiding van Aventino (protest van de parlementaire oppositie tegen de fascistische regering). Uitgesloten van de politieke race vanwege zijn groeiende oppositie tegen het fascisme, trok hij zich terug in zijn privéleven en bracht de volgende jaren door met het runnen van zijn eigen landbouwbedrijven.
Ondanks zijn Siciliaanse isolement had Salvatore contact gehouden met de leiders van de Italiaanse katholieke bewegingen. Toen het fascistische regime ineenstortte en de geallieerde militaire bezetting begon, behoorde hij dan ook tot de voorstanders van de oprichting van de christendemocratische partij in december 1943 op Sicilië en in het bevrijde Italië.
Vanaf 1944, tegen de snel veranderende politieke en institutionele achtergrond van Italië, bekleedde Salvatore verschillende functies. In maart werd hij benoemd tot prefect van Caltanissetta en meteen daarna maakte hij deel uit van de tweede Badoglio regering als minister van Binnenlandse Zaken. Al in augustus 1944 werd hij benoemd tot Hoge Commissaris voor Sicilië, een functie die hij bekleedde tot maart 1946. Hij had een duidelijk republikeinse en autonomistische houding en speelde een beslissende rol in de goedkeuring van regionale autonomie, maar tegelijkertijd bleef hij een sterk anti-separatistisch standpunt innemen.
Ten slotte bekleedde hij talrijke politieke functies in de jaren na de Tweede Wereldoorlog. In 1946 werd hij verkozen in de Grondwetgevende Vergadering en twee jaar later in de Senaat in de eerste republikeinse wetgevende macht. In 1953 werd hij gekozen in de Kamer van Afgevaardigden. In die jaren stond hij aan het hoofd van verschillende ministeries, waaronder de ministeries van Koopvaardij, Openbare Werken en Industrie in de regeringen van De Gasperi en Fanfani. Hij bleef drie termijnen in functie als parlementslid, tot aan zijn dood in 1964.