Roosje Mozes groeide met haar ouders en oudere zus Martha op in Tilburg. In 1941 werd Horst Eichenwald opgenomen in de familie Mozes. Deze Joodse jongen uit Duitsland was door zijn ouders naar Nederland gestuurd in de hoop dat hij daar veilig zou zijn. Al snel veranderde het dagelijks leven in Nederland drastisch voor zowel Roosje als Horst. Ze mochten niet meer naar hun eigen school, en zwemmen in De IJzeren Man werd verboden voor Joden.
In april 1943 moest de familie Mozes zich melden in Kamp Vught. Vader Salomon Mozes, verpleger van beroep, werd naar Westerbork gestuurd en moest zijn vrouw en kinderen achterlaten. In mei 1943 waren er bijna 1800 Joodse kinderen in Kamp Vught. Velen stierven als gevolg van ziekte en ontbering. Nieuws hiervoor verspreidde zich buiten het kamp. De SS besloot actie te ondernemen om een einde te maken aan deze berichten.
Op 5 juni werd aangekondigd dat "alle kinderen tussen nul en circa zestien het kamp moeten verlaten om, zoals ons is meegedeeld, te worden ondergebracht in een speciaal kinderkamp". Er brak grote paniek uit. Een kinderkamp? "Niemand gelooft het", schreef een Joodse vrouw.
Op zondag 6 juni 1943 regende het onophoudelijk. De jongste kinderen en hun moeders werden gedeporteerd. Onder hen waren moeder Kaatje Mozes, haar jongste dochter Roosje en Horst. Op 7 juni worden zij gevolgd door de oudere kinderen, eveneens vergezeld door een of beide ouders. Martha, toen zeventien jaar oud, bleef in Kamp Vught.
In totaal werden 3014 ouders en kinderen meegenomen. Bij aankomst van de Kindertransporten in Sobibór werd bijna iedereen vergast, waaronder ook Kaatje, Roosje en Horst. Vader Salomon werd een maand later vermoord, eveneens in Sobibór. Martha overleefde verschillende concentratiekampen en werd uiteindelijk geëvacueerd naar Zweden. Daar schreef ze een brief aan vrienden in Nederland waarin ze droomde over de hereniging met haar familie, zich nog altijd onbewust van het feit dat zij de enige van haar familie was die de oorlog had overleefd.